Al red je er maar één
Al red je er maar één
Eva Maria Staal op 22 januari '10, 21:02, bijgewerkt 22 januari 2010 21:06
Mijn dochter komt uit China, zij was 5 maanden oud toen zij bij ons kwam en is inmiddels 14 jaar. Regelmatig wordt ons gezin geconfronteerd met kritische vragen over het heil van adoptie. We denken daar al die tijd het onze van; en dat laat zich het best verwoorden aan de hand van het adoptieverhaal van popster Madonna en haar Afrikaanse zoon David Banda.
In oktober 2006 haalde Madonna baby David uit Malawi. Hij was 13 maanden oud. Zijn moeder overleed kort na zijn geboorte, vader Yohame Banda bracht zijn zoontje daarop naar het kindertehuis. Daar verbleef David tot zijn vertrek naar Engeland, waar hij de eerste anderhalf jaar mocht blijven als interim-adoptiezoon van Madonna en haar toenmalige echtgenoot Guy Ritchie, zo besliste de rechtbank in Malawi.
De reacties op de adoptie waren heftig. De Human Rights Consultative Committee (HRCC), waarin 67 Afrikaanse hulporganisaties zetelen, beweerde dat de adoptie ongeldig was, omdat Madonna niet de wettelijke termijn van 18 maanden in Malawi had gewoond, zoals de adoptiewet voorschrijft. De HRCC ondernam stappen om de voorgenomen adoptie ongedaan te maken. Tegelijkertijd beweerde minister van Ardenne (Ontwikkelingssamenwerking) dat Afrikaanse kinderen horen op te groeien in Afrika. Ze kreeg bijval van Ina Hut, directeur van Stichting Wereldkinderen, een van de grootste Nederlandse bemiddelaars bij adoptieprocedures: ‘Je mag een kind niet zomaar losscheuren van zijn cultuur, zijn gemeenschapsbanden en tradities. Zoiets levert later problemen op. Pas als er in het land van herkomst echt geen plaatsingsmogelijkheden zijn, is interlandelijke adoptie een mogelijkheid. Er had grondiger moeten worden onderzocht of de vader van David met wat financiële steun van Madonna niet beter zélf voor zijn zoon had kunnen zorgen.’
Ook dr. Larry Gray, oprichter van de Internationale Adoptie Kliniek aan de Universiteit van Chicago beaamde dat: ‘Uit het buitenland geadopteerde kinderen lijken vaker een medische- of ontwikkelingsstoornis te vertonen dan kinderen die binnen Amerika worden geadopteerd.’
Baby Mozes
Een kind aannemen en het verzorgen als het jouwe is iets dat al eeuwen lang gebeurt. Bij de Romeinen was het heel gewoon: als een keizer kinderloos bleef, adopteerde hij een zoon. Die viel vervolgens precies dezelfde opvoeding te beurt als een biologisch eigen kind. Soms ook ontfermden mensen zich uit liefde of medelijden over een kind dat zijn natuurlijke ouders was kwijtgeraakt, zoals, volgens Exodus 2:5, Farao’s dochter dat deed over baby ‘Mozes’ (wat letterlijk ‘uit het water getrokken’ betekent). Duidelijk is wel, dat in die tijd het belang van de adoptieouders prevaleerde boven dat van het kind.
In Nederland besefte men als een van de laatste Europese landen, en pas na de Tweede Wereldoorlog, dat er – in het belang van het kind – een adoptiewet moest komen. In 1956 werd die wet aangenomen. Vanaf dat moment was het enerzijds voor ouders mogelijk afstand te doen van een kind, en anderzijds voor adoptieouders mogelijk een aangenomen kind alle rechten te geven die een biologisch eigen kind ook heeft.
Aanvankelijk was de adoptiewet bedoeld voor het adopteren van binnenlandse kinderen. Maar halverwege de jaren zestig liep het aantal binnenlandse adoptiekinderen enorm terug. Dankzij de pil werden minder vrouwen en meisjes ongewenst zwanger, abortus werd – net als ongehuwd moederschap – een geaccepteerd verschijnsel en de Nieuwe Algemene Bijstandswet werd aangenomen (1963); de garantie van een bestaansminimum, waardoor de financiële noodzaak voor adoptie verviel.
Tegelijkertijd veranderde het ‘zicht op de wereld’ en werd duidelijk dat er in een aantal niet Europese landen veel kinderen een kansloos bestaan hadden. Schrijver Jan de Hartog deed op de bank bij Mies Bouwman (Mies en Scène, 1968) een oproep tot adoptie van Koreaanse kinderen: ‘Al red je er maar één!’ Die uitspraak, samen met de getoonde beelden van zijn twee Koreaanse dochtertjes, ontketenden een ware adoptiegolf, die het idealisme ademde van de flower power. Een nieuw maatschappelijk fenomeen was geboren: de adoptie van derdewereldkinderen.
Angst voor immigratie
Er werd door het ministerie van Justitie terughoudend gereageerd. Er ontstond serieuze angst voor een immigratiegolf. Daarnaast had het ministerie ook morele bezwaren. Men vreesde dat het naar Nederland halen van kinderen, uit een geheel andere cultuur, tot problemen zou leiden. Ook was men bang voor kinderhandel in het land van herkomst.
Er werd een adoptieraad in het leven geroepen, die direct door de praktijk werd ingehaald. ‘Er was niets geregeld, er waren al vele particuliere initiatieven ontplooid, men haalde gewoon kinderen in het buitenland en kwam er Nederland mee binnen. Geen van hen kon worden teruggestuurd’, zei F. ten Siethoff, oud- secretaris van De Adoptieraad.
Snel werden richtlijnen opgesteld en een ontmoedigingsbeleid gevoerd: er mochten geen kinderen opgenomen worden als niet zeker was dat de afstand goed was geregeld. Er ontstond een zeer ingewikkelde adoptieprocedure. In sommige gevallen liep de wachttijd voor aspirant-adoptiefouders op tot zeven jaar.
Die bekritiseerde terughoudendheid van het ministerie van Justitie had echter ook een gegronde reden, die pas bleek in de jaren tachtig. Er waren inmiddels 13 duizend buitenlandse adoptiekinderen in Nederland.
De peuters uit de hausse van toen werden de pubers van de jaren tachtig. De media toonden het beeld van ontgoochelde adoptieouders en probleemkinderen, die in verwarring verkeerden over hun identiteit.
Een van hen, Sang de Klonia, (Korea), nu veertig: ‘Ik was onhoudbaar en onhandelbaar. Dat had achteraf gezien alles met mijn adoptie te maken. Er wordt onderschat wat het betekent om vanuit een andere cultuur naar hier te komen. De gedachte was dat je het hier automatisch beter doet.’
Liesbeth Graatsma, maatschappelijk werkster: ‘Het gaat vaak goed. Maar dat er in die eerste jaren een te groot optimisme is geweest moet ik beamen. We dachten allemaal: die kinderen zitten in de knel en in hun eigen land zijn geen oplossingen. Die hadden we hier wel. We dachten: Het is even wennen, maar het gaat vast lukken. Met veel geduld en liefde kom je er wel. Dat is wat later de ‘Roze Wolk’ werd genoemd.’
Misschien wel dezelfde roze wolk die Madonna ertoe aanzette David Banda mee te nemen en dezelfde roze wolk die de HRCC in het belang van David Banda trachtte lek te prikken, omdat zij een ‘mislukte’ adoptie vreesde, toen door Madonna’s toedoen Davids bloedbanden én de banden met zijn cultuur werden verbroken.
Is zoiets als een ‘mislukte’ adoptie meetbaar?
René Hoksbergen
Aan de roep om gedegen onderzoeksresultaten met betrekking tot het geestelijk welzijn van geadopteerden werd al eerder gehoor gegeven, namelijk in 1979, door dr. René Hoksbergen, emeritus hoogleraar Adoptie aan de Universiteit van Utrecht. In zijn eerste boek Adoptie van kinderen uit verre landen benoemde hij enkele voor adoptieouders specifieke opvoedproblemen. Sommige geadopteerde kinderen vertonen hechtingsstoornissen.
Hechting is een wederkerige en diepgaande emotionele en fysieke relatie tussen kind en ouder. Een zuigeling hecht zich aan de primaire verzorger, meestal de moeder, gedurende het eerste levensjaar. Onveilig gehechte kinderen vertonen angstig, asociaal of gewelddadig gedrag. Zij zijn op latere leeftijd niet in staat diepgaande relaties aan te gaan, en worden vaak ‘bodemloos’ genoemd vanwege hun onvervulbare zucht naar aandacht en liefde. Omdat veel buitenlandse adoptiekinderen in hun babyfase emotioneel en fysiek zijn verwaarloosd (in het land van herkomst vaak van verzorgster gewisseld, slecht gevoed, soms mishandeld) zijn ze, ook bij liefdevolle adoptieouders, niet meer in staat zich veilig te voelen.
Daarnaast gaan buitenlandse adoptiekinderen later vaak gebukt onder het cultuur -en taalverschil tussen het land van herkomst en het adoptieland. Ze voelen zich afgesneden van hun oorsprong.
Yung Mei (22), op 1-jarige leeftijd geadopteerd uit China: ‘Ik keek op een dag in de spiegel – ik zal 9 jaar zijn geweest – en besefte ineens dat ik als enige in het gezin spleetogen had! Het was me nooit eerder opgevallen. Vanaf dat moment veranderde er van alles. Ik kon nooit meer doen alsof ik niet geadopteerd was, ik zag er eenvoudigweg anders uit dan de rest.
‘Ik begon over China te lezen en wilde mijn aardappels alleen nog maar met stokjes eten. Mijn (adoptie) ouders gingen daar gelukkig helemaal in mee. Maar het nare was dat ik me ook realiseerde, dat als ik mijn biologische moeder ooit zou ontmoeten, ik zonder tolk geen woord met haar zou kunnen wisselen. Daar was ik behoorlijk door van streek. Mijn ouders wisten nauwelijks hoe ze daar mee om moesten gaan.’
Het boek van Hoksbergen deed stof opwaaien, omdat langzaam duidelijk werd hoe makkelijk men altijd over adoptie had gedacht. Maar harde conclusies ten aanzien van zijn bevindingen bleven op dat moment uit, omdat de kinderen om wie het ging nog te kort in ons land waren.
De Amerikaanse adoptiespecialisten David M. Brodzinsky (buitengewoon hoogleraar in de klinische en ontwikkelingspsychologie, Rutgers University, New Jersey), Marshall D. Schechter, (emeritus hoogleraar in de kinder- en adolescentenpsychiatrie, University of Pennsylvanië), en Robin Marantz Henig (medisch auteur) begonnen tegelijkertijd met een grootschalig en langdurig onderzoek naar het effect van interlandelijke adoptie.
Hun latere bevindingen stemde op een aantal punten overeen met die van Hoksbergen: aan interlandelijke adoptie kleefden talrijke risico’s, en wat vooral wrong, was dat het kind niets werd gevraagd, terwijl het zijn of haar toekomst was waarover werd beslist. Nog altijd was er weinig veranderd sinds de oudheid, nog altijd werd er niet gehandeld in het belang van het kind, tevens een onmogelijke opgave omdat het altijd volwassen buitenstaanders zijn die de ‘minst slechte’ beslissingen hieromtrent nemen.
Jarenlange wachtlijsten
Naar aanleiding van de sombere uitkomst van dit soort onderzoeken geldt er sinds 1989 een adoptiewet, die sommige adoptieouders van hun voornemen een buitenlands kind te adopteren afbrengt. In 1993 sloten 66 landen het ‘Haags Adoptieverdrag’ over samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie. Tot het verdrag behoren zowel ‘zendende’ als ‘ontvangende’ landen. Al deze landen hebben, met het belang van het kind voorop, afspraken gemaakt over adoptie.
Het beleid maakt dat slechts aspirant-adoptiefouders met een nuchtere instelling en veel geduld het aandurven een buitenlands kind te adopteren. Men dient zich door prijzige, verplichtgestelde opvoedcursussen, gezinsonderzoek –- door de Raad van de Kinderbescherming – en jarenlange wachtlijsten heen te worstelen. Dit naast de kosten die er met de adoptie zijn gemoeid; de bedragen variëren tussen de 15-- en 20 duizend euro.
Van dat geld komt overigens niets terecht bij de biologische ouders van het kind; alles gaat op aan gerechtelijke procedures en verblijfkosten in het land van herkomst.
De adoptieouders die deze procedure met succes doorliepen, vinden het inmiddels tijd voor een tegengeluid. Adoptie blijkt, door de mate waarin iedereen inmiddels gespitst is op problemen, juist minder problematisch te verlopen.
Ouders roepen eerder hulp bij het opvoeden in, en de hulpinstanties die gespecialiseerd zijn in het begeleiden van buitenlandse adoptiekinderen en hun adoptieouders zijn talrijker en beter toegerust dan ooit.
Femmie Juffer is hoogleraar adoptiepedagogiek te Leiden en zelf moeder van twee buitenlandse adoptiekinderen. Samen met hoogleraar pedagogiek prof. dr. Rien van IJzendoorn maakte zij een meta-analyse met betrekking tot gedragsproblemen bij interlandelijk geadopteerden.